@livewireStyle
header.home link

Wereldoorlog I en de wederopbouw van het platteland

Toen de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 eindigde, kon de Belgische bevolking starten met het opmeten van de schade die tussen 1914 en 1918 was aangericht. Vooral voor de terugkerende bevolking in de Westhoek was de confrontatie met de realiteit onwezenlijk. De vier jaar durende stellingenoorlog had hun geboortedorpen en landbouwgronden grotendeels tot een maanlandschap herschapen. Toch duurde het nauwelijks tien jaar vooraleer het verwoeste frontgebied grotendeels was heropgebouwd.
4 januari 2019  – Laatste update 4 april 2020 16:23
Lees meer over:

Toen de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 eindigde, kon de Belgische bevolking starten met het opmeten van de schade die tussen 1914 en 1918 was aangericht. Vooral voor de terugkerende bevolking in de Westhoek was de confrontatie met de realiteit onwezenlijk. De vier jaar durende stellingenoorlog had hun geboortedorpen en landbouwgronden grotendeels tot een maanlandschap herschapen. Toch duurde het nauwelijks tien jaar vooraleer het verwoeste frontgebied grotendeels was heropgebouwd.

Tussen 1914 en 1918 waren ongeveer 78.000 woningen volledig verwoest, waarvan iets meer dan de helft in West-Vlaanderen. Daarnaast hadden nog zo’n 200.000 huizen beperkte schade opgelopen, zonder dat zij onbewoonbaar waren geworden. In zo’n 36.000 gevallen ging het om een agrarisch bedrijf. In vooroorlogse geldwaarde uitgedrukt, bedroeg de schade aan boerderijen iets meer dan 250 miljoen Belgische frank.

Terwijl de schade aan gebouwen verspreid was over het hele Belgische grondgebied, concentreerde de vernieling van het landbouwland zich op een smalle strook tussen de Noordzeekust en de Frans-Belgische grens nabij Ieper. Ongeveer 90.000 ha land, grotendeels landbouwgronden, zou onbruikbaar geweest zijn.

Moeizame terugkeer

De eerste pioniers vestigden zich al in oktober 1918 in de voormalige frontregio. Ze hielden halt in de dorpen die slechts deels waren verwoest. De terugkeer naar gemeenten die volledig van de kaart waren geveegd, verliep heel wat moeizamer. Het kleine polderdorpje Pervijze, vlakbij Diksmuide, had eind 1919 slechts 200 van haar 1400 inwoners terug. Passendale telde rond diezelfde periode zo’n 280 inwoners, tien keer minder dan vijf jaar voordien.

De levensomstandigheden tussen de ruïnes waren slecht. Voedsel, drinkbaar water, kledij en brandstof waren schaarse goederen. Daarom waren de eerste frontbewoners afhankelijk van externe hulp om in hun basisbehoeften te voorzien. Pioniers gingen te voet of per fiets naar de ‘bewoonde wereld’ om levensmiddelen in te kopen. Om die te kunnen betalen, konden zij een beroep doen op (beperkte) terugkeervergoedingen die zij van de Dienst voor Terugkeer kregen. Er ontstond ook een georganiseerde liefdadigheid, onder meer van het Amerikaanse Rode Kruis.

Van zodra de eerste barakken waren geïnstalleerd, ontstonden hernieuwde dorpsgemeenschappen. Voorlopige woningen deden tegelijk dienst als café en vormden een ontmoetingsplaats voor de pioniers uit de frontstreek. Hun namen (In ‘t Nieuw Bikschote, In ’t Nieuw Esen ...) lieten weinig aan de verbeelding over.

Hulp uit heel wat hoeken

De Boerenbond bood, waar nodig, hulp bij het herstel van de landbouw. Veel landbouwers gingen op dit aanbod in, en stichtten verspreid over het land nieuwe gilden. Het ledenaantal van de Boerenbond kende bijgevolg een sterke aangroei. De oorlogsschade herstelde zich niet alleen in klinkende munt. De schade aan landbouwgoederen werd ook in natura gerecupereerd, via onder meer semi-publieke initiatieven voor de aankoop van landbouwgoederen, zoals het Nationaal Verbond tot Heropwekking van den Landbouw.

Er kwam ook een golf van internationale solidariteit op gang. Buitenlandse landbouworganisaties stuurden vee en werktuigen, bedoeld om de landbouwsector opnieuw aan te zwengelen. De eerste initiatieven kwamen van overzeese gebieden. Al in 1915 had de Britse Royal Agricultural Society een Agricultural Relief of Allies Committee in het leven geroepen. Dit comité doneerde in eerste instantie zo’n 70.000 pond aan de Belgische Dienst voor het Herinrichten van de Landbouw, dat daarmee tussen 1921 en 1923 zaaizaden aankocht, goed voor een jaarlijkse bezaaiing van zo’n zesduizend moestuinen.

Het Britse comité schonk duizenden stuks (klein)vee, en nog eens meer dan zevenduizend kippen. De Canadese afdeling van de Agricultural Society verstuurde vooral kleine handwerktuigen naar de verwoeste gewesten. Vanuit Nederland en Zwitserland ontving de Belgische overheid nog eens honderden boerderijdieren, vooral runderen en geiten.

Herstel van het land

Experten waren bevreesd voor de permanente verstoring van de bodemvruchtbaarheid. Agronomen vreesden dat het gebruik van gifgassen tijdens de oorlog nefaste gevolgen zou hebben voor de toekomstige groei van gewassen. En zij stelden de vraag of de verzilting van de IJzervlakte, die gedurende vier jaar met zeewater was overspoeld, nog omkeerbaar was.

Wetenschappelijke experimenten toonden evenwel aan dat een herstel van de landbouw in de Westhoek mogelijk was. Het opruimen en effenen van de gronden was een eerste stap in het herstelproces. Het ministerie van Landbouw besloot deze taak in eerste instantie over te laten aan de teruggekeerde landbouwers zelf. Elke (pacht)boer werd door de staat aangemoedigd om zijn eigen percelen te nivelleren. Dit gebeurde via de organisatie van “landbouwprijskampen strekkende tot den heropbouw der verwoeste streek”.

Kans voor een modernere landbouw

Het verlies van 36.000 boerderijen over het hele land deed beleidsmakers en architecten nadenken over de opportuniteiten die de oorlogsverwoestingen boden om nieuwe, moderne landbouwbedrijven te bouwen. In de decennia voor WO I had de Belgische landbouw het namelijk moeilijk gehad.

Minister Charles de Broqueville vatte het plan op om tweeduizend arbeiderswoningen en tweeduizend boerderijen te bouwen in de regio tussen Nieuwpoort en Ieper. Op die manier zou de wederopbouw van een nieuw, moderner platteland worden gegarandeerd. De boerderijen moesten ‘knooppunten van landbouwkolonisatie’ worden in een streek die volledig was verwoest. Met het verdwijnen van Charles de Broqueville uit de regering eind 1919 stierven zijn bouwplannen echter een stille dood.

Zijn opvolger, de katholiek Jules Renkin, schroefde enkele maatregelen van de Broqueville terug, en stelde zijn ‘systeem Renkin’ voor, ook wel ‘wederopbouw door de staat’ genoemd. In feite betrof het een sleutel-op-de-deurmechanisme, waarbij de Dienst der Verwoeste Gewesten (DVG) afgewerkte woningen voorzag op vraag van geteisterde eigenaren. In ruil beloofden de eigenaren hun recht op oorlogsschadevergoedingen op te geven. Hoewel Renkin ontslag nam in 1920 en zijn systeem in april 1921 werd stopgezet, bouwde de DVG zo’n 11.000 particuliere woningen.

De Belgische Boerenbond speelde een belangrijke rol bij de bouw van nieuwe boerderijen, onder meer via een speciale Dienst voor het Herstel van West-Vlaanderen in Roeselare. Deze dienst moest de landbouwers adviseren bij de herneming van hun activiteiten. Hoeveel boerderijen er effectief gebouwd werden, valt moeilijk te bepalen. In de zomer van 1921 deelde de directeur van de Dienst, Mathieu Gilot, mee dat ca. 250 boerderijen (bijna) voltooid waren. Cijfers over na 1921 ontbreken.

Herstel grotendeels af midden jaren ‘20

Midden jaren ‘20 was het platteland grotendeels hersteld. Een herstructurering van de perceelstructuren was er echter niet gekomen. Kleinere aanpassingen, zoals het draineren van gronden of de veralgemeende introductie van prikkeldraad, waren wel te bemerken. Op het vlak van boerderijbouw vonden de meeste moderniseringen plaats in de stal. Aangezien de veeteelt steeds belangrijker werd ten opzichte van de akkerbouw, kreeg de verzorging en de gezondheid van het vee steeds meer een economisch belang. Architecten raadden dan ook de bouw van meer rationele en hygiënische stallen aan. Deze adviezen werden zeker door de DVG en wellicht ook door de Boerenbond in acht genomen. Bij beide kwamen immers architecten te pas, die ervoor zorgden dat nieuwe inzichten in de praktijk werden omgezet. De oorlog werd dus zeker (in beperkte mate) als een opportuniteit gebruikt om de woon- en werkomstandigheden op het platteland te verbeteren.

 

Het volledige verhaal ‘Wereldoorlog I en de wederopbouw. Of hoe het platteland zich na de Eerste Wereldoorlog herstelde’ lees je op de website van het Centrum Agrarische Geschiedenis.

In deze reeks haalt Veldverkenners in samenwerking met het Centrum Agrarische Geschiedenis elke twee maanden een oude foto, met een verhaal dat verbazend actueel is, van onder het stof.

[beeld: ‘John Warwick Brooke (fotograaf), Ministry Of Information First World War Official Collection, Imperial War Museum’ op: erfgoedbank www.hetvirtueleland.be, Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG)’]]
 

Gerelateerde artikels