@livewireStyle
header.home link

Uit de oude doos: van fruitweide (hoogstam) naar plantage (laagstam)

Het is druk in de fruitboomgaarden. Alle appel- en perenbomen worden geplukt. En dat is veel werk, want van kleinschalige hoogstamteelt als nevenactiviteit (zie foto) evolueerde de sector vorige eeuw naar een gespecialiseerde, intensieve laagstamteelt. Een korte schets van die evolutie.
14 september 2015  – Laatst bijgewerkt om 4 april 2020 16:22
Lees meer over:
Beeld: CAG - HetVirtueleLand.be

 

Het is druk in de fruitboomgaarden. Alle appel- en perenbomen worden geplukt. En dat is veel werk, want van kleinschalige hoogstamteelt als nevenactiviteit (zie foto) evolueerde de sector vorige eeuw naar een gespecialiseerde, intensieve laagstamteelt. Aan fruit werd immers lange tijd geen commerciële waarde toegekend: fruitbomen dienden vooral om schaduw te geven aan de dieren in de weide of als bezigheid en statussymbool voor de adel. Pas rond 1900 werd intensiever fruit geteeld voor handel en verkoop, eerst op de binnenlandse markt, maar daarna ook en vooral op de internationale markt.

 

Een korte schets van die evolutie:

  • Het was een gewoonte bij adel en hoge burgerij in de 17de en 18de eeuw om zogenaamde ‘gebruikstuinen’ aan te leggen. Deze boomgaarden waren er niet (of niet in de eerste plaats) om hen van voeding te voorzien, maar dienden als uitstalraam van de rijkdom en expertise van de eigenaar.
     
  • De hovenier die de gebruikstuin onderhield, werd aangemoedigd te experimenteren met het enten, snoeien en leiden van de bomen om zo tot grotere en volmaaktere vruchten te komen. Aard en uitzicht waren daarbij belangrijker dan opbrengst. De Belgische pomologen kregen al gauw internationaal aanzien door hun grote creativiteit. Tussen 1750 en 1900 zouden zij bijvoorbeeld 1.000 nieuwe perenrassen hebben gecreëerd.
     
  • Op het platteland daarentegen beperkten de boeren zich tot praktijken die van vader op zoon werden overgeleverd. De bomen werden nauwelijks onderhouden en het fruit ervan was geen prioriteit. Het werd ruw geoogst door te schudden of slagen met een tak, en alleen voor eigen consumptie gebruikt.
     
  • Aan het eind van de 18de eeuw hadden de meeste hoeves enkele fruitbomen op het erf of een boomgaard waarin het vee kon grazen. Dergelijke fruitweides zagen er heel anders uit dan de gebruikstuinen van de notabelen.
     
  • Aan het begin van de 20ste eeuw veranderde dit. De boer ging zijn boomgaard anders bekijken. Hij maakte de overstap van extensieve naar intensieve fruitteelt. De ‘Engelse boomgaard’ was het meest in gebruik: met hoogstam, laagstam en struiken door elkaar en met de grootst mogelijke verzameling fruitsoorten.
     
  • Dit type aanplanting bleek echter moeilijk te onderhouden en leverde ook niet veel op. Vanaf omstreeks 1920 begon de boer daarom te experimenteren met uniformere boomgaarden: minder verschillende boomvormen en fruitvariëteiten. Het onderhoud van zo’n plantage bleef evenwel moeilijk: de bestrijding van ziekten en insecten vereiste bij de verschillende rassen een aparte aanpak. Daarom stapte de boer in de jaren 1930 over op monocultuur en selecteerde hij nog strenger op variëteit.
     
  • Aangemoedigd door de wetenschap legde de Mechelse sproeimiddelenfabrikant Coene-Geets in 1922 de eerste laagstamaanplant in België aan. In Haspengouw waagde landbouwingenieur Paul Nicolaï zich 7 jaar later aan een eerste voorzichtige poging met laagstam als tussenaanplant bij hoogstam, maar dat bleek geen succes.
     
  • Traditioneel plantte de boer zijn boomgaard aan volgens het ‘blijver-wijkersysteem’: eerst werd dicht op elkaar geplant en later werden de wijkers (de zwak groeiende boompjes) gerooid. Maar de wijkers bleken sneller en betere vruchten op te brengen dan de blijvers. Waar hoogstammen doorgaans op zaailingen werden geënt, kwam het nu op om wijkers te enten op zwakke onderstammen van steeds hetzelfde ‘type 9’. De zo geteelde laagstam bleek heel succesvol: er was al vruchtvorming vanaf het eerste tot het vierde jaar (i.p.v. het vierde tot zesde jaar), de vruchten waren van betere kwaliteit, de pluk werd eenvoudiger en er konden meer bomen per hectare gezet worden. Laagstam nam daardoor vooral vanaf de jaren 1950 een hoge vlucht.
     
  • Vanaf 1900 zagen steeds meer telers voordeel in het verhandelen van hun fruit. Er ontstonden lokale fruitmarkten waar de telers met paard en kar of met een kleine vrachtwagen naartoe trokken. Ook ontvingen ze handelaars aan huis. Die kochten vaak ‘op stam’, waarbij de prijs geschat werd na een snelle keuring van de plantage. Al snel echter verschenen coöperatieve vennootschappen. Hasselt kreeg als eerste een eigen ‘Limburgse tuinbouwveiling’ in 1925.
     
  • In de jaren 1930 maakten de Belgische fruittelers onder buitenlandse druk een revolutionaire verandering mee in hun economische denken: kwaliteit werd belangrijker dan kwantiteit. De Belgische fruitmarkt werd immers opgeschrikt door de import van keurig verpakt en gesorteerd fruit uit de VS. Op dat moment werd Belgisch fruit nog onzorgvuldig gesorteerd en verpakt in wat voorhanden was. België liep daarbij achter op het buitenland. Appels bijvoorbeeld werden vaak los (‘in bulk’) in treinwagons gestort. Na een lang, ongekoeld transport en diverse keren overgeladen te zijn, kwamen ze geblutst en soms zelfs rottend aan op de buitenlandse markten.
     
  • De overheid reageerde in 1932 met een eerste bundel richtlijnen inzake fruitsortering en -verpakking. Fruit diende op variëteit, diktemaat en kwaliteitsklasse te worden gesorteerd, alvorens te worden verpakt, luidde de boodschap. Van willekeurige manden en kisten werd overgeschakeld op plukkorven, paloxen en gestandaardiseerde korfjes, schaaltjes, zakjes enzovoort.
 

Het volledige verhaal ‘De Belgische fruitteelt’ lees je op HetVirtueleLand.be.


In de reeks ‘Uit de oude doos’ haalt Veldverkenners in samenwerking met het Centrum Agrarische Geschiedenis elke maand een oude foto, met een verhaal dat verbazend actueel is, van onder het stof. 

Gerelateerde artikels