@livewireStyle
header.home link

Uit de oude doos: ontstaan van het Westers voedingspatroon (1880-1950)

Aan het einde van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw voltrok zich een revolutie op vlak van landbouw, voeding en eetgewoonten. Landbouwers verschoven hun focus van akkerbouw naar tuinbouw en veehouderij, breidden hun bedrijven uit en specialiseerden zich in een of enkele activiteiten. Tegelijkertijd werd de dagelijkse kost van de gewone man beter en gevarieerder dan ooit tevoren.
9 juni 2015  – Laatste update 4 april 2020 16:22
Lees meer over:
Beeld: tekening van René Duquesne - Suikermuseum

 

Aan het einde van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw voltrok zich een revolutie op vlak van landbouw, voeding en eetgewoonten. Landbouwers verschoven hun focus van akkerbouw naar tuinbouw en veehouderij, breidden hun bedrijven uit en specialiseerden zich in een of enkele activiteiten. Tegelijkertijd daalden de voedselprijzen en werden producten sneller, op grotere schaal en goedkoper geproduceerd. Arbeiders ruilden het eenzijdig dieet van hun (groot)ouders, grotendeels bestaande uit aardappelen en brood, in voor een gezonder en gevarieerder dieet met mooi verpakte producten, die verkocht werden in nieuwe supermarkten.

 

Enkele weetjes:

  • De Belgische landbouw kwam aan het einde van de 19de eeuw onder internationale druk te staan. Goedkoop graan uit de VS, India en Oekraïne overspoelde het land. Voor de consument had deze agricultural invasion gunstige gevolgen: de voedselprijzen kelderden. Maar voor landbouwers braken zware tijden aan. Gedwongen door de nieuwe situatie op de binnen- en buitenlandse markt, gingen zij zich steeds meer van akkerbouw op veeteelt en tuinbouw richten. Kort voor WOI was het aandeel tuinbouw en veeteelt in de landbouw al sterk toegenomen.
     
  • Landbouwers gingen zich bovendien steeds meer specialiseren in een bepaalde tak, en machines en wetenschappelijke inzichten deden hun intrede in de bedrijfsvoering. Specialisatie, mechanisatie en verwetenschappelijking deden de landbouwproductiviteit toenemen: tussen 1920 en 1939 jaarlijks met bijna 1 procent.
     
  • Door een overaanbod daalden de prijzen voor landbouwproducten vanaf de late jaren ’20 sterk. Die prijsdalingen leidden tot een nieuwe landbouwcrisis, die bovendien samenviel met de grote industriële en financiële crisis van de jaren ‘30. België reageerde met importbeperkingen op vlees, groenten en zuivel, terwijl de export van suiker, aardappelen en graan werd gestimuleerd. Dat ingrijpen betekende het einde van een decennialange politiek van vrijhandel.
     
  • De voedingsindustrie ontwikkelde zich intussen razendsnel. Tot het einde van de 19de eeuw beperkte de mechanisatie zich tot jenever, suiker en in mindere mate bier. Maar dat veranderde snel rond de eeuwwisseling. Stoommachines deden hun intrede en nieuwe productieprocédés zoals de pasteurisatietechniek werden gretig toegepast.
     
  • Investeren in machines was duur en voor de meeste kleine familiebedrijfjes niet haalbaar. Maar om te overleven moesten ze wel mee evolueren. Het resultaat was concentratie: vele kleine bedrijfjes vormden één groot bedrijf, dat wel kon investeren en groeien. Tussen 1880 en 1947 viel het aantal suikerfabrieken in België hierdoor terug van 40 naar 8. In 1880 waren er ongeveer 2500 brouwerijen, in 1947 nog 716.
     
  • Eén industrietak ontsnapte aan deze concentratietrend: de conservenindustrie. In 1896 telde België nog maar 16 conservenfabrieken, in 1937 al 141. Het inblikken van voeding werd mogelijk gemaakt door de ontdekking van het sterilisatieprocédé en het vacuümtrekken. Het plotse grote succes van de industrietak hing bovendien samen met de opkomst van de tuinbouw. Beiden stimuleerden elkaar.
     
  • Mechanisering zorgde voor een snelle en grootschalige productie. Een verdere uitbreiding van het transportnet zorgde voor goedkoper vervoer en langere ketens. Producenten, handelaars en consumenten konden op heel verschillende plaatsen wonen en toch met elkaar in contact komen. Anders dan vroeger was dat contact doorgaans onrechtstreeks. Producenten werden afhankelijk van tussenhandelaars, die de prijs bepaalden en daarin transactiekosten meerekenden.
     
  • Branding brak in de eerste helft van de twintigste eeuw helemaal door. Dat had veel te maken met de steeds grootschaligere productie. Wie als producent wilde dat zijn product werd gekozen uit de 14 soorten aspergeconserven, 13 soorten erwtenconserven en 27 soorten sardines in blik die in 1932 in Brusselse winkels te verkrijgen waren, moest opvallen. Dat probeerden producenten met een duidelijke merknaam, opvallende wikkels, reclame-affiches en slogans. De jaren twintig waren een echte advertising age.
     
  • De aandacht voor verpakking en reclame veranderde het uitzicht van de kruidenierswinkels. Daar stonden niet langer vooral zakken, kratten en dozen, maar ook blikken, pakjes en flessen. De grootste verandering echter was allicht de opkomst van winkelketens. In 1867 openden de gebroeders Delhaize hun eerste winkel. Er zouden er nog vele volgen, en andere ondernemers zouden op hun beurt het Delhaize-voorbeeld volgen. Door een combinatie van voorverpakte waren, een centrale verdeelplaats, sterke marketing en efficiënt leiderschap konden ketens scherpe prijzen aanbieden.
     
  • Vanaf het einde van de 19de eeuw werd de dagelijkse kost van arbeiders stilaan beter en gevarieerder. Er werd meer vlees, vet en melk verbruikt: allemaal duurdere producten. Maar de evenwichten bleven precair en het was een kwestie van keuzes maken: of meer vlees of meer melk of meer boter of meer eieren en in beide gevallen relatief weinig groenten en fruit. Tijdens de gouden jaren ’20 steeg de koopkracht echter zo snel en hard, dat vers fruit, chocolade, kaas, vis, rijst, koekjes en frisdranken in de dagelijkse keuken werden geïntroduceerd. De depressie van de jaren ’30 deed de koopkracht opnieuw dalen, maar wie kon, bespaarde niet op voeding. De nieuwe, betere voedingsgewoontes waren immers al dermate ingeburgerd dat mensen zelfs voeding kochten op krediet om er niet van te moeten afwijken.
     
  • De verbeterende voeding stelde arbeiders in staat om de hogere arbeidseisen in de geïndustrialiseerde wereld in te lossen. Tot het midden van de 20ste eeuw werden grote krachten toegeschreven aan vlees. (Dierlijke) eiwitten werden beschouwd en gepromoot als het belangrijkste bestanddeel van voeding. Het mag dan ook niet verbazen dat arbeiders, van zodra het financieel kon, meer vlees gingen consumeren. Vanaf 1900 werd ook het belang van vitamines en mineralen stilaan duidelijk.
     
  • Eind 19de eeuw nam niet alleen het vleesverbruik toe. Ook suiker werd populair. Tussen 1890 en 1940 steeg het verbruik met 500 procent. Dat was suiker voor de koffie, suiker in chocola, in confituur, in limonade, in fruit in blik en in koekjes. Desserten kregen in kookboeken na WOI opvallend meer aandacht dan tevoren. En waar pannenkoeken in de 19de eeuw af en toe gegeten werden bij feestelijke gelegenheden, werden ze in het interbellum ‘gedegradeerd’ tot doordeweekse kost.
     
  • De twee wereldoorlogen hadden grote invloed op het dagelijkse leven (en eten) van de Belgische bevolking. Twee jaren, 1917 en 1941, waren algemene hongerjaren. Er was toen nauwelijks nog verschil in de voeding tussen arme en rijke mensen. Toch overleefden de meeste mensen de honger. In de kleinste tuintjes, maar ook in parken en plantsoenen werden aardappelen geplant. Ook werden speciale kookboekjes uitgegeven om in oordlogstijd toch voedzaam te kunnen koken.
 

Het volledige verhaal ‘Revolutie in de voeding (1880 - 1950)’ lees je op de website van het Centrum Agrarische Geschiedenis: www.HetVirtueleLand.be.

Meer info over de evolutie van de landbouw sinds 1800 vind je in ons boekje ‘Terug in de tijd met Veldverkenners - 200 jaar boeren voor onze dagelijkse kost’. 

In de reeks ‘Uit de oude doos’ haalt Veldverkenners in samenwerking met het Centrum Agrarische Geschiedenis elke maand een oude foto, met een verhaal dat verbazend actueel is, van onder het stof. 

Gerelateerde artikels